Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3681

Datum uitspraak2008-10-23
Datum gepubliceerd2008-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4612 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag: betrokkene heeft weliswaar vervolging ondergaan in de zin van de Wet, maar voldoet niet aan eisen van nationaliteit en territorialiteit. Geen gelijkstelling met vervolgde. Beleidsregel.


Uitspraak

07/4612 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 23 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 5 april 2007, kenmerk BZ 46719, JZ/G60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Aldaar is appellante niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de navolgende uit de gedingstukken en het behandelde ter terechtzitting blijkende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante is weduwe van [naam echtgenoot], hierna: betrokkene, die is overleden op 18 december 2001. Bij besluit van 12 juni 1996, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 1996, heeft verweerster een door betrokkene ingediende aanvraag op grond van de Wet afgewezen. Daarbij is overwogen dat betrokkene weliswaar vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet, maar dat hij niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde eisen van nationaliteit en territorialiteit. Daarbij heeft verweerster geen aanleiding gezien betrokkene met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, omdat hij niet beantwoordt aan een beleidsregel die verweerster in dit kader heeft ontwikkeld en toepast. Deze beleidsregel houdt onder meer in dat voor gelijkstelling eerst aanleiding is wanneer er sprake is van een periode van krijgsgevangenschap die de gehele oorlogsperiode heeft omvat, dan wel een aanvankelijke krijgsgevangenschap die aansluitend is gevolgd door verplichte tewerkstelling als krijgsgevangene en in totaal de gehele oorlogsperiode omvat. In het geval van betrokkene is komen vast te staan dat hij in april 1943 als “Indonesiër” uit krijgsgevangenschap is ontslagen. Over aansluitende verplichte tewerkstelling als krijgsgevangene is niets komen vast te staan. Bij uitspraak van deze Raad van 1 juni 1999, reg. nr. 97/2096 WUV, is een door betrokkene tegen laatstgenoemd besluit ingediend beroep ongegrond verklaard. 1.2. In maart 2006 heeft appellante bij verweerster een aanvraag ingediend om als weduwe van een vervolgde in aanmerking te komen voor toekenning van een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 5 september 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - kort weergegeven - dat betrokkene niet kan worden aangemerkt als vervolgde in de zin van de Wet en dat het om die reden niet mogelijk is appellante een periodieke uitkering toe te kennen als weduwe van een vervolgde. 2. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. 3.1. De Raad heeft in dit geding eerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of het beroep van appellante is ingediend binnen de in dit geval geldende termijn van dertien weken. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad acht daarvoor doorslaggevend dat appellante, blijkens de gedingstukken, een beroepschrift heeft laten opstellen door de binnen haar regio voor de uitvoering van de Wet namens de Pensioen- en Uitkeringsraad werkzame sociaal rapporteur en binnen de beroepstermijn dit beroepschrift heeft ondertekend en aan deze rapporteur overhandigd. Gezien de bijzondere positie van deze sociaal rapporteur, die werkt in opdracht van de Nederlandse Ambassade in Djakarta en optreedt onder verantwoordelijkheid van deze ambassade, merkt de Raad het beroep aan als tijdig ingediend. De omstandigheid dat het beroepschrift eerst na afloop van de beroepstermijn door deze rapporteur is afgegeven op de Nederlandse Ambassade is naar het oordeel van de Raad in dit verband niet bepalend. 3.2. Vervolgens heeft de Raad de vraag te beantwoorden of verweerster appellante terecht niet heeft aangemerkt als weduwe van een vervolgde. Daartoe wordt het volgende overwogen. 3.2.1. Bij het hiervoor genoemde op bezwaar genomen besluit van 19 december 1996 heeft verweerster bepaald dat betrokkene niet kan worden aangemerkt als vervolgde in de zin van de Wet en dat er geen termen zijn betrokkene met de vervolgde gelijk te stellen. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad op het tegen dit besluit ingediende beroep van betrokkene in rechte onaantastbaar geworden. Met verweerster moet de Raad vaststellen dat appellante bij haar aanvraag geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die een ander licht werpen op de oorlogservaringen van betrokkene. Met betrekking tot zijn wederwaardigheden na de vrijlating uit krijgsgevangenschap in april 1943 tot de Japanse capitulatie in augustus 1945 zijn geen nadere gegevens uit objectieve bronnen of middels getuigenverklaringen beschikbaar gekomen. Het door appellante gegeven overzicht van de wederwaardigheden van betrokkene na zijn vrijlating uit krijgsgevan-genschap in april 1943 acht de Raad zonder nadere bevestiging onvoldoende om verweerster gehouden te achten haar eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de gelijkstelling van betrokkene met de vervolgde te herzien. 3.2.2. Het vorenstaande betekent dat het beroep van appellante ongegrond verklaard moet worden. 4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2008. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) M. van Berlo. HD